Bloedlaster – Joodse rituele moord

geschiedenis, achtergrond

De ‘bloedlaster’ (of ‘bloedsprookje’, maar dat klinkt mij te onschuldig), of ‘rituele moord’ is een verhaal waarin Joden ervan worden beschuldigd onschuldige christenen (vooral jonge jongens) te ontvoeren en te vermoorden om het bloed van hun slachtoffers te gebruiken voor hun eigen religieuze rituelen. Het is verwant aan aan de beschuldiging dat Joden gewijde hosties stalen om ze te doorboren met scherpe voorwerpen, waardoor ze niet alleen werden ontheiligd, maar waarbij ook ‘Christus opnieuw werd doorboord’. Deze laatste vorm van anti-Joods discours hangt nauw samen met de (middeleeuwse) christelijke overtuiging dat verlossing alleen verkregen kon worden ‘door het bloed van Christus’.

Een belangrijke mijlpaal voor de theoretische uitwerking van deze twee beschuldigingen (die op zich ouder zijn) was de verheffing van de leer van de transsubstantiatie tot officieel dogma in 1215. De vroegste beschuldiging van rituele moord waarbij het thema van de consumptie van bloed werd gebruikt, vond plaats in Fulda (in het Heilige Roomse Rijk) in 1235; de eerste grote beschuldiging van hostie-ontheiliging vond plaats in Parijs in 1290. Hoewel de onderliggende boodschap van beide beschuldigingen was dat Joden een dodelijk gevaar vormden voor christenen, probeerden deze aanklachten ook twijfels over het dogma van transsubstantiatie weg te nemen door aan te tonen dat zelfs Joden – de “vijanden van Christus” – zich op een bepaald niveau bewust waren van de heilbrengende kracht van het bloed van Christus.

Vanuit het perspectief van de Joodse ervaring betekenden de twee beschuldigingen gevaarlijke verstoringen van het sociale en politieke evenwicht. Beschuldigingen van rituele moord of hostie-ontheiliging leidden vaak tot strafrechtelijke onderzoeken, ondervragingen onder marteling, executies of gerechtelijke moord, volksrellen en zelfs uitzettingen op grote schaal. Het is interessant dat de regio Oost- en Oost-Centraal-Europa voor de zestiende eeuw relatief vrij was van deze beschuldigingen tegen Joden. In Polen bijvoorbeeld lijkt er vóór 1500 slechts één geval van grafschennis (Poznań, 1399) en twee beschuldigingen van rituele moord (Kraków, 1407 en 1423) te zijn geweest. De beschuldigingen in de late middeleeuwen vonden plaats op het grondgebied van het Heilige Roomse Rijk en het Koninkrijk Hongarije.

Een voorbeeld hiervan is de beschuldiging van hostieontheiliging in Breslau in 1453, die resulteerde in de verbranding op de brandstapel van 41 Joden en de verdrijving van de resterende Joodse bevolking. Een beschuldiging van rituele moord in de Zuid-Boheemse stad Budweis (České Budějovice) in 1505-1506 eindigde met de executie van meer dan 20 Joden en de dood van vele anderen in rellen die uitbraken tegen de Joodse wijk. In Hongarije vonden in 1494 en 1536 grote smaadzaken plaats in Tyrnau (Nagyszombat) en in 1529 in Pösing (Bazin). De affaire in Pösing werd uitgelokt door de plaatselijke graaf, Ferenc (Franciscus) Wolf, die aanzienlijke bedragen verschuldigd was aan Joodse schuldeisers. Nadat hij in het openbaar had verkondigd dat Joden een christelijk kind hadden gedood om het bloed voor rituele doeleinden te gebruiken, werden 30 Joden gearresteerd, waaronder leiders van de gemeenschap, waaronder Rabbi Mosheh ben Ya’akov ha-Kohen en zijn kinderen. Allen werden verbrand op de brandstapel; de overgebleven Joden werden uit de stad verdreven. De jongen, van wiens moord de Joden werden beschuldigd, werd uiteindelijk levend teruggevonden. Het was deze zaak die de aanzet gaf tot de eerste systematische weerlegging van de beschuldiging van rituele moord door een christelijke theoloog, Andreas Osiander uit Neurenberg.

Beschuldigingen van rituele moord en hostieontheiliging deden in de zestiende eeuw hun intrede in Polen-Litouwen. Hun aantal en frequentie namen sterk toe met de Contrareformatie in de jaren 1560. Historici verschillen van mening over het precieze aantal gevallen dat zich voordeed en over de uiteindelijke motieven die erachter schuilgingen. Sommigen hebben ze in verband gebracht met een bekeringscampagne onder leiding van jezuïtische priesters en bisschoppen, anderen met de wens om de christelijke theologische leer over Joden te rechtvaardigen in het licht van het ogenschijnlijke Joodse succes in het Poolse economische leven. Bovendien leidden niet alle beschuldigingen tot strafrechtelijke onderzoeken of rechtszaken.

Het lijkt erop dat er tussen 1540 en 1790 tussen de 80 en 100 beschuldigingen van rituele moord plaatsvonden die ernstig genoeg waren om een historisch spoor na te laten. Formele processen tegen Joden op deze beschuldiging waren er waarschijnlijk tussen de 20 en 25 in de zeventiende eeuw en hetzelfde in de achttiende eeuw. In de zestiende eeuw waren het vooral burgers die de aanzet gaven tot de beschuldigingen. Kerkelijke functionarissen lijken in de achttiende eeuw actiever te zijn geweest in deze processen dan voorheen – er waren ten minste zes gevallen waarbij bisschoppen betrokken waren – en het aantal gerechtelijke moorden dat volgde was ook hoger. Meer dan 100 Joden en verschillende niet-joden verloren in de achttiende eeuw het leven als slachtoffer van deze beschuldiging.

In Sandomierz, in het Koninkrijk Polen, vonden rond de eeuwwisseling van de zeventiende en achttiende eeuw twee grote bloedbaden plaats (1698 en 1710-1713). De aanstichter en organisator van het strafrechtelijk onderzoek in de laatste zaak was Stefan Żuchowski (1666-1716) – pastoor, aartsdiaken en inquisiteur van de stad. In 1711 werd Żuchowski benoemd tot commissaris voor Joodse zaken door de synode van het bisdom Kraków, een positie die hem in staat stelde om toezicht te houden op beschuldigingen tegen Joden. Hij was persoonlijk geïnteresseerd geraakt in de kwestie van de Joodse “rituele moord” in de nasleep van de eerste Sandomierz zaak, publiceerde een boek over het onderwerp in 1700 (Ogłos procesów kryminalnych na Żydach o różne ekscesy [Publicatie van strafprocessen tegen Joden voor verschillende excessen]), en volgde dit met een ander werk in 1713 dat zijn lezing van de tweede Sandomierz zaak bevatte. De twee boeken zouden zeer invloedrijk blijken te zijn in het Pools-Litouwse Gemenebest, een voorbeeld van de moeilijkheid om historische verslagen te scheiden van het genre van de antisemitische literatuur: Ze werden veel gelezen en er werd uit geciteerd, niet alleen in latere literatuur, maar ook in toekomstige rechtszaken; en ze vormden de basis voor een lijst van beschuldigingen van rituele moord in Polen die aan het eind van de achttiende eeuw werd samengesteld door de bisschop van Kiev, Józef Załuski, en in 1914 in Warschau werd gepubliceerd (Moderstwa rytualne w Polsce do połowy XVIII wieku [Rituele Moord in Polen tot het midden van de achttiende eeuw]). Een andere bijzonderheid van de Sandomierz-zaak uit 1710 betreft de getuigenis van Jan Serafinowicz, een bekeerling van het jodendom. Serafinowicz getuigde tijdens het proces voor de aanklager dat Joden inderdaad rituele moorden uitvoerden op christelijke kinderen. Hij schijnt ook de auteur te zijn geweest van een manuscript vol “bewijsmateriaal” ter ondersteuning van de bloedbelijdenis, dat een soort handboek werd voor aanklagers. Het werd uiteindelijk samengevat in Złość żydowska (Joodse Kwaadaardigheid), gepubliceerd in 1758 door Gaudenty Pikulski, een katholieke priester.

De betrokkenheid van bisschop Kajetan Sołtyk, die in 1753 een proces over rituele moord in Żytomierz had georkestreerd, met Poolse Frankisten zorgde voor een andere, meer dramatische gelegenheid waarbij voormalige of andersdenkende Joden naar voren stapten om de “waarheid” te getuigen van de beschuldiging dat Joden christelijk bloed gebruikten voor rituele doeleinden. In de nasleep van de Kamieniec-Podolski disputatie van 1757 probeerde Sołtyk het propagandistisch potentieel van de Frankisten, “Contra-Talmudisten” genoemd, uit te buiten. Hij zette aan tot een andere openbare disputatie, die plaatsvond in Lwów in september 1759, waarin de Frankisten beweerden dat de Talmoed leert dat Joden christelijk bloed nodig hebben en dat iedereen die in de Talmoed gelooft verplicht is om deze leer te volgen. Diep bezorgd over de vlaag van beschuldigingen van rituele moord in Polen, stuurde de Raad van Vier Landen (Va’ad Arba’ Aratsot) tussen 1754 en 1761 drie afgezanten naar het Vaticaan om bescherming van de paus te vragen. In 1758 gaf paus Benedictus XIV opdracht tot een onderzoek naar de zaak en gaf Lorenzo Ganganelli, raadsheer van het Heilige Bureau van de Inquisitie – en later paus Clemens XIV – de opdracht om een rapport op te stellen over het werk van de commissie. Het rapport van Ganganelli, dat in maart 1758 aan de congregatie van de inquisitie werd gepresenteerd, beoordeelde de belangrijkste beschuldigingen van Joodse rituele moord sinds de dertiende eeuw en concludeerde dat de bloedbelijdenis inderdaad een laster was, waaraan de Joden en het Jodendom onschuldig waren.

In landen ten westen van Polen-Litouwen had de protestantse reformatie tot gevolg dat beschuldigingen van rituele moord en grafschennis in twijfel werden getrokken en werden gedegradeerd tot de intellectueel verdachte categorieën van populair bijgeloof en legende. Van halverwege de zestiende tot halverwege de negentiende eeuw werden er in West- en Centraal-Europa maar heel weinig processen gevoerd op grond van deze beschuldigingen. In Oost-Europa zou een vergelijkbaar proces van delegitimering echter niet plaatsvinden voor het einde van de achttiende eeuw. In het geval van Polen was deze ontgoocheling het product van twee verwante culturele ontwikkelingen: de verspreiding van Verlichtingsideeën onder magistraten en ambtenaren en de afschaffing van marteling in strafrechtelijke onderzoeken in 1776. Het resultaat was dat er in het laatste kwart van de eeuw vrijwel geen processen over rituele moorden meer werden gevoerd.

Individuele rituele moordzaken verschenen wel in het Russische Rijk na de Poolse delingen. Een van de meest opvallende was de zaak Velizj, in de provincie Vitebsk, die zich voortsleepte van 1823 tot 1835 en resulteerde in de vrijspraak van de Joodse verdachten (degenen die niet al in de gevangenis waren gestorven) en de verbanning van de belangrijkste christelijke aanklager naar Siberië; en de zaak Zasław (Volhynia) van 1830, die als indirecte aanleiding diende voor de samenstelling van Yitsḥak Ber Levinzon’s Efes damim (Geen bloed; 1837) – een klassieker van de moderne apologetiek, die in 1841 in het Engels werd vertaald in de nasleep van de Damascus-affaire. De veroordeling van Joodse verdachten in een proces over rituele moord in Saratov in 1860 leidde ertoe dat de Russische regering (niet voor het eerst) een commissie van deskundigen benoemde om de kwestie van “Joodse rituele moord” te bestuderen. De resultaten van deze commissie waren gemengd. Een van de leden was Daniil Khvol’son, een bekeerde Jood aan de faculteit van het Sint Petersburgse Theologische Seminarie, die een groot deel van zijn verdere carrière wijdde aan een wetenschappelijke weerlegging van de bewering; een ander, de Oekraïense historicus Nikolai Kostomarov, geloofde er tot het einde van zijn leven in.

Gedurende de laatste twee decennia van de negentiende eeuw en de eerste anderhalf decennium van de twintigste eeuw – na een relatief hiaat van bijna 300 jaar – werden Joden in heel Centraal-Europa publiekelijk beschuldigd van “rituele moord”. Een waarnemer van rond de eeuwwisseling beschreef niet minder dan 128 openbare beschuldigingen van Joodse rituele moorden in de jaren 1881 tot 1900. De golf van moderne beschuldigingen nam zelfs toe naarmate de negentiende eeuw ten einde liep. Volgens een Joodse verdedigingsorganisatie in Berlijn werden er tussen 1891 en 1900 niet minder dan 79 beschuldigingen van rituele moord tegen Joden geuit – voornamelijk in Oostenrijk-Hongarije, Duitsland en Bulgarije. De meeste beschuldigingen van Joodse rituele moord aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw zijn misschien nooit verder gekomen dan geruchten of sensationele berichtgeving in de massamedia. Het is even goed denkbaar dat tientallen beschuldigingen werden gevolgd door strafrechtelijke onderzoeken van verschillende duur en intensiteit. Wat echt opmerkelijk is, is dat vier Midden- en Oost-Europese staten – Duitsland, Oostenrijk, Hongarije en Rusland – formeel besloten Joodse verdachten te vervolgen tijdens zes openbare processen tussen 1879 en 1913, waarmee ze braken met een lange traditie van sceptische neutraliteit.

De processen in kwestie vonden plaats in Kutaisi (Russisch Georgië, 1879); Tiszaeszlár (Hongarije, 1882-1883); Xanten (Duitsland, 1891-1892); Polná (Oostenrijks Bohemen, 1899-1900); Konitz (Duitsland [West-Pruisen], 1900-1901); en Kiev (Russisch Oekraïne, 1911-1913). In het proces in Koetaisi werden negen chassidische joden beschuldigd van de moord op een jong meisje; allen werden vrijgesproken. Salomon Schwarcz, József Scharf en 11 andere Joodse verdachten stonden terecht in de zaak Tiszaeszlár voor de moord op de 14-jarige Eszter Solymosi. Het proces duurde zes weken en resulteerde uiteindelijk in de vrijspraak van alle verdachten. In Xanten werd een Joodse steenhouwer en slager met de naam Adolf Buschhof beschuldigd van de rituele moord op de vijfjarige Johann Hegmann; ook Buschhof werd vrijgesproken na een proces van 10 dagen. De Joodse verdachte in de Polná-zaak was Leopold Hilsner, een werkloze handschoenmaker. Hilsner werd beschuldigd van de verzwarende rituele moord op de 19-jarige Anežka Hrůzová en werd in 1899 ter dood veroordeeld. De zaak ging echter in hoger beroep en werd in 1900 op last van het Oostenrijkse Hooggerechtshof opnieuw berecht in Písek. Tijdens dit proces werd Hilsner opnieuw veroordeeld (dit keer voor twee moorden) en opnieuw ter dood veroordeeld, een straf die keizer Frans Jozef omzette in levenslange gevangenisstraf. (Hilsner kreeg uiteindelijk gratie in 1916, maar werd nooit officieel vrijgesproken.) Het proces tegen Konitz ging over de moord op een 18-jarige gymnasiumstudent, Ernst Winter – een misdaad die door velen werd beschreven als een rituele moord. Tijdens zijn proces werd Moritz Lewy, een Joodse slager, uiteindelijk niet veroordeeld voor moord maar voor meineed. En in de zaak Kiev werd Mendel Beilis beschuldigd van de rituele moord op een plaatselijke jongen, Andrei Iushchinskii. Na bijna twee jaar gevangenschap en rechtszaak werd Beilis vrijgesproken; maar bij het uitspreken van het vonnis liet de jury de mogelijkheid open dat er wel degelijk een rituele moord had plaatsgevonden.

Tabel: Belangrijkste processen tegen Joden wegens “rituele moord” in Centraal- en Oost-Europa

Elk van de processen kreeg uitgebreide aandacht in de internationale pers, maar drie lijken de meeste discussie te hebben gegenereerd in de buitenlandse pers: Tiszaeszlár, omdat het de eerste moderne vervolging was in Centraal-Europa en als zodanig aanleiding gaf tot wijdverbreide vraagtekens bij de verenigbaarheid van het rituele moorddiscours met de moderne cultuur; Polná, omdat het samenviel met de Dreyfus-affaire in Frankrijk, betrokken was bij de verhitte nationale controverse tussen Duitsers en Tsjechen, en, ten slotte, een dramatische interventie ten gunste van de Joodse beklaagde bevatte door Tomáš Masaryk, een leider van de progressieve vleugel van de Tsjechische nationale beweging die later de eerste president van onafhankelijk Tsjecho-Slowakije zou worden; en Kiev – de Beilis-affaire – omdat het voor de Westerse wereld de belichaming leek te zijn van zowel de achterlijkheid van het keizerlijke Rusland als de hopeloze situatie van de onderdrukte Joodse bevolking.

Het zou echter een vergissing zijn om de rituele moordprocessen in het moderne Europa te zien als een terugkeer naar middeleeuws bijgeloof. In elk van de staten in kwestie deden de officieren van justitie en de ambtenaren van het ministerie die de beslissing namen om formele strafrechtelijke onderzoeken in te stellen en, uiteindelijk, de Joodse verdachten te vervolgen, dit terwijl ze probeerden hun identiteit als wetenschappelijk geschoolde, bureaucratische rationalisten te handhaven. Hun zaken steunden ook voor een groot deel op de meningen van een verscheidenheid aan getuigen-deskundigen – artsen, forensische wetenschappers, criminologen, theologen en academische geleerden van het Jodendom – wier getuigenissen de moderne beschuldiging van rituele moord een aura van wetenschappelijk respect leken te geven. Het moderne proces van rituele moord was verre van een terugkeer naar de middeleeuwen, maar in feite een product van post-verlichtingspolitiek, angsten en conventionele wijsheden. Het slaagde zo lang omdat het werd verwoord in de taal van het wetenschappelijke discours en de rationaliteit. Uiteindelijk zouden deze zelfde culturele steunpunten de geloofwaardigheid van de juridische en forensische procedures van het moderne rituele moordproces ondermijnen en leiden tot de ondergang ervan na de Eerste Wereldoorlog.

Een pogrom die op 4 juli 1946 uitbrak in de Poolse stad Kielce tegen de kleine gemeenschap van enkele honderden Joden die na de oorlog vanuit de Sovjet-Unie naar Polen waren teruggekeerd, kan worden beschouwd als een nog latere iteratie van de beschuldiging van rituele moord in Polen. De gebeurtenis, waarbij 42 Joden werden gedood en ongeveer 50 gewond raakten, vond plaats tegen de achtergrond van een klacht dat Joden een christelijk kind hadden ontvoerd en vastgehouden, en tijdens een veel gepubliceerde huiszoeking door de politie in het gebouw aan de Plantystraat waar veel Joden woonden. In de nasleep van de pogrom in Kielce verlieten de overlevende Joden de stad en er volgde een golf van Joodse emigratie uit Polen.

Welke politieke en culturele betekenissen had de moderne beschuldiging van rituele moord? Waarom was het een aantrekkelijk of dwingend geloof voor de mensen die het aanhingen? De moderne beschuldiging van Joodse rituele moord functioneerde politiek als een retorische aanval op de onlangs voltooide emancipatie van de Joden in Midden-Europa en op de liberale staat die de juridische gelijkheid van de Joodse religie erkende. Voorstanders van de beschuldiging beweerden juist in de religieuze cultuur van de Joden de code te hebben ontdekt die hun onmaatschappelijkheid bepaalde en daarmee hun diskwalificatie uit de politieke categorie van burger en de sociale categorie van naaste. De culturele betekenissen van de beschuldiging waren nog somberder, omdat ze wezen op een nieuw gevoel van gevaar en bedreiging die voortkwamen uit de sociale effecten van het moderne leven, gelokaliseerd in de geheime neigingen van de onlangs geëmancipeerde Joden, en ingeschreven op de verminkte lichamen van hun slachtoffers.

Aanbevolen literatuur
Rainer Erb, ed., Die Legende vom Ritualmord: Zur Geschichte der Blutbeschuldigung gegen Juden (Berlijn, 1993); Zenon Guldon en Jacek Wijaczka, Procesy o mordy rytualne w Polsce w XVI-XVIII wieku (Kielce, Pol., 1995); Zenon Guldon en Jacek Wijaczka, “The Accusation of Ritual Murder in Poland, 1500-1800,” Polin 10 (1997): 99-140; Gershon David Hundert, Jews in Poland-Lithuania in the Eighteenth Century (Berkeley, 2004), pp. 57-78; Hillel J. Kieval, “Representation and Knowledge in Medieval and Modern Accounts of Jewish Ritual Murder,” Jewish Social Studies: Nieuwe Serie 1.1 (1994): 52-72; Hillel J. Kieval, “The Importance of Place: Comparative Aspects of the Ritual Murder Trial in Modern Central Europe,” in Comparing Jewish Societies, ed. Todd M. Endelman, pp. 135-165 (Ann Arbor, 1997); Cecil Roth, ed., The Ritual Murder Libel and the Jew (Londen, 1935); Mikhail Salman, “On the Question of the Origins and Frequency of Ritual Murder Trials in Poland,” Soviet Jewry 1.1 (1986): 5-24; Hanna Węgrzynek, “Czarna legenda” Żydów: Procesy o rzekome mordy rytualne w dawnej Polsce (Warschau, 1995).

Archiefbronnen YIVO
RG 116, Territoriale Collectie: Rusland en USSR, , jaren 1880-1970; RG 116, Territoriale Collectie: Hongarije, , jaren 1900-1930; RG 406, Alliance Israélite Universelle, Records, jaren 1868-1930; RG 80, Mizrakh Yidisher Historisher Arkhiv (Berlijn), Records, 1802-1924; RG 87, Simon Dubnow, Papers, 1632-1938; RG 9, Photographs (Vilna Archives), Collection, jaren 1910-1930.

Auteur
Hillel J. Kieval

Bron: Encyclopaedia Judaica (NL-vertaling Dick Wursten)