Met Grieks-Romeinse ogen kijken naar die vreemde Joodse secte en die uiteindelijk omarmen…
Excerpten uit: “Het christendom als novum en als product van de antieke wereld” (Anton van Hooff).
Het christendom kwam niet uit de lucht vallen. En – vreemd maar waar – in zekere zin paste het eind van de 3de eeuw wonderwel bij de Romeinse wereld. Natuurlijk was het een ‘vreemde godsdienst’ (zelfs sui generis), maar door in zich in de hellenistische wereld te begeven, begon het toch langzaam maar zeker te ‘oscilleren’ met de religie van de Grieken en Romeinen. Historicus Anton van Hooff schreef hierover in 2003 een mooi artikel (lezing voor sceptici, de moeite) Het hele artikel kunt u hier lezen.
Godsdienst (eusebeia) in de oudheid
In de oudheid was godsdienst (voor de triomf van het christendom) niet zozeer een zaak van het juiste geloof, maar van de juiste handelingen (rituelen). De goden dienden te worden benaderd door de correcte riten, hymnen en offers. Grieken en Romeinen spreken ook niet zozeer van geloof (pistis/fides), als zij hun betrekkingen met de goden onder woorden brengen. Het Griekse woord eusebeia is hier het meest correct: godsvrucht, in het Duitse Gottesfurcht, godvrezendheid drukt de antieke verhouding tussen goden en mensen goed uit. Zolang je de goden geeft, wat hun toekomt, laten ze de mens met rust. Rampen zoals ziekten zijn de manifestaties van de toorn der goden. Wil de vrede met de goden, de pax deorum zoals het Latijn zegt, worden hersteld, dan moeten de juiste heilige handelingen worden verricht. Niet voor niets duidt het Latijn de verhouding tussen mensen en goden met religio aan. In dit woord zit de wortel lig-, die we bijvoorbeeld in het werkwoord ligare, binden, vinden en in obligatio.
ex voto’s
Goden en mensen hebben namelijk geen vrijblijvende band. Goden worden geacht het hunne te doen zolang zij van de mensen het respect ontvangen dat hun toekomt. Van hun kant verrichten de mensen de heilige handelingen in de overtuiging dat zij daarmee de goden binden. De Latijnse formule voor deze dwingende verhouding is ‘Do ut des’, ik geef opdat jij geeft, waarbij de ontvangende partij verplicht is over de brug te komen. Een manier om de god aan zich te verplichten was hem een geschenk in het vooruitzicht te stellen als hij het zijne deed. De gelofte, votum, die de mens deed, werd pas na bewezen goddelijke dienst ingelost. De Latijnse formule is dat de mens zijn deel van de overeenkomst ex voto, naar gelofte, nakomt, bijvoorbeeld in de vorm van een altaartje met inscriptie VOTUM SOLVIT LIBENS MERITO, de gelofte lost in graag en terecht. Veelal is de afkorting VSLM genoeg.
Natuurlijk kreeg ook de antieke mens niet altijd zijn zin. Anders dan een christen was zijn verklaring voor het uitblijven van de gevraagde gunst niet dat de godheid nu eenmaal beter wist wat goed voor hem was. Nee, hij legde de verantwoordelijkheid bij zichzelf. Kennelijk was er iets mis geweest met de rituelen waarmee hij de god voor zich trachtte te winnen. Misschien was het offerdier niet gaaf geweest. Of de gebedsformule was niet correct uitgesproken. Of men had niet de vereiste reinheid in acht genomen. Of men was niet aan het juiste goddelijke adres geweest. Er zat dus niets anders op dan de rituelen te herhalen of bij een andere god aan te kloppen. Hoe dan ook, de diensten die de goden aan de mensen bewijzen, zijn geen gunst, geen genade, maar een plicht. Antieke mensen vernederen zich dan ook maar zelden voor hun goden. Alleen in de allerhoogste nood knielen zij en omvatten als smekeling de knieën van de godheid, dat wil zeggen het godenbeeld.
Sprekend over de antieke godsdienst moeten we dus begrippen als genade en geloof angstvallig vermijden. Ook voor ‘zonde’ was geen plaats in de religie van Grieken en Romeinen. Natuurlijk konden mensen wel tekortschieten in hun respect voor de goden, maar dat was dan een concrete overtreding, die door de goden meedogenloos werd afgestraft. In hun eergevoel waren de goden net mensen. In dit opzicht was de Olympus de projectie van de ‘shame culture’ die de antieke wereld was. Ook in moreel opzicht waren de goden geen model: zij waren elkaar te slim af en gingen met elkaars vrouwen vreemd.
Geloofden ze dat nu echt?
Voor zover het woord geloof van toepassing is op de antieke religie moet men denken aan gradaties van overtuiging. het geloof in Sinterklaas biedt een aardige parallel. Een kind gelooft in zijn lichamelijke existentie. Later geniet je van de heerlijke riten en bovendien is Sinterklaas zo’n handig symbool: namens hem kun je de geheime geliefde een geschenk doen toekomen of door middel van een gedicht kritiek uitoefenen. Wie is zo flauw om helemaal niet in de Goedheiligman te geloven? Zo was het in de oudheid ook met de gevestigde religie. Echte loochening van de goden kwam niet voor. Epikouros ging nog het verste door goden aan te nemen die zich absoluut niet met de mensen bemoeiden.
Intellectuelen die zelf aan de religieuze sentimenten waren ontgroeid, waarschuwden voor ondermijning van het volksgeloof. Volgens de Griekse historicus Polybios (ca. 200-120 v.C.), die met het superioriteitsgevoel van een oude wereld naar het opkomende Rome keek, waren de Romeinse leiders slim geweest door de godsvrees van de massa te voeden met riten en andere poppenkast. Godsdienst was voor hem dus opium voor het volk en handige politici dienden de massa de nodige dosis te geven. Deze rechtvaardiging van religie heet de politieke theologie, theologia politikè of in het Latijn theologia civilis. Later zouden Machiavelli, Bolkestein en Poetin – bien étonnés de se trouver ensemble – zich in gelijke zin uitlaten.
Men kon zich ook tot een religieus collectief toewenden door zich te laten inwijden in een speciaal genootschap. Een inwijdeling heet in het Grieks mystes, vandaar de term mysteriediensten. Door een ceremonie trad men toe tot het gezelschap dat een bijzondere relatie had tot een godheid zoals Apollo, Dionysos of het Eleusinische godinnenpaar Demeter-Persephonè.
Zulke genootschappen hadden wel iets weg van kerken, maar ze misten het exclusieve van een gemeenschap die de waarheid in pacht denkt te hebben.
Menigeen deed aan religieus winkelen en liet zich in diverse mysteriediensten inwijden. Het Homerische antropomorfisme was sommige intellectuelen te vulgair. Xenophanes (ca. 565-470 v.C.) merkt al spits op dat runderen als ze konden schilderen ongetwijfeld goden naar hun beeld en gelijkenis zouden maken. De filosoof pleit met hartstocht voor het volmaakte Ene als verbindend principe. Ook het Platonisme, dat de ziel als het goddelijke element in de kerker van het lichaam beschouwt, en de Stoa, die alles door een goddelijke plan bestierd acht, schiepen bij de intellectuele en maatschappelijke elite ontvankelijkheid voor een ene god.
Zo loopt er een lijn van het veelgodendom naar het monotheïsme, via het zogeheten henotheïsme. Dit gekunstelde woord betekent ‘ééngodendom’, maar tegenover ‘monotheïsme’ brengt het de nuance aan dat de ene god weliswaar de belangrijkste, maar niet de enige is.
De tijd is rijp voor het christendom
In veel opzichten betekende het christendom helemaal niet zo’n radicale breuk met heersende voorstellingen. Van oudsher was het bestaan van heroën aangenomen, mensen die door bijzondere prestaties en met hulp van de goden, hun menselijkheid hadden afgelegd. Sinds de tijd van Alexander de Grote was het gangbaar geworden dat vorsten zich uitgaven voor zulke halfgoden. Zij lieten zich meer dan manshoog afbeelden en naakt. De gewone stervelingen begroetten deze machtige vorsten als Weldoeners. Andere goden zijn maar van hout, zegt een hymne, maar u bent tastbaar. Uw gunsten voelen wij tenminste aan den lijve. De hellenistische koning en later de Romeinse keizer wordt aangeduid met predikaten waarvan christenen dachten dat ze voor Jezus van Nazareth waren gereserveerd:
- Verlosser, Heiland, Redder, soter. De koning werd gezien als een ‘verschenen’ god (epiphanes of in het Latijn: manifestus).
- Na de dood realiseerde de goddelijkheid van zo’n godmens zich volkomen. De goden stuurden kometen en adelaars als teken dat zij de gestorvene in hun midden opnamen. Dan wisten de mensen zeker wat zij altijd al vermoedden, namelijk dat de overledene eigenlijk een god was.
- Zij erkenden zijn goddelijkheid, zoals de katholieke kerk mensen niet heilig maakt, maar ‘verklaart’. De vergoddelijking, apotheosis of divinatio, werd dan uitgebeeld, er werden tempels gesticht en een cultus voor de Divus ingevoerd.
Christenen zelf konden het in het begin maar moeilijk verkroppen dat hun leermeester zo ellendig aan zijn einde was gekomen. Het was even slikken om ‘de ergernis van het kruis’, het scandalum crucis, te verwerken. De eerste eeuwen wordt de kruisiging dan ook helemaal niet uitgebeeld. Jezus verschijnt in antieke uitmonstering als herder of gebaarde filosoof. De vroegst bekende afbeelding van de kruisiging betreft een spotgraffito. Pas vier eeuwen na Jezus’ infame dood wordt de kruisiging bestanddeel van de christelijke iconografie.
De god-mens ‘Jezus’
Afgezien van Zijn schokkende einde had Jezus veel te bieden wat antieke mensen vertrouwd voorkwam.
- Het doopsel is een typische inwijdingsritueel. Ook in andere opzichten voldoet het christendom aan de kenmerken van een mysteriegodsdienst:
- heilige geheimen, exclusieve symbolen en heilige schriften.
In zijn oervorm onderscheidde het christendom zich alleen van andere religieuze genootschappen door het geloof in de enige God, met uitsluiting dus van andere. In de loop van de tijd werd er flink water bij de christelijke wijn gedaan.
- De ene God werd uitgesplitst in drie goddelijke personen.
-
De enorme
afstand tussen de mens en de verre God werd overbrugd door
christelijke heroën, de ‘bloedgetuigen’, martyres in het
Grieks, die tot verbijstering van de heidense Umwelt voor zoiets
triviaals als een geloofsovertuiging hun leven veil hadden. Voor
gewone christenen waren deze kampioenen kortweg de ‘heiligen’, de
sancti.
- In het besef van de eigen zondigheid rekende men op de voorspraak van de martelaren die er zeker van konden zijn aan het einde der tijden in Gods gunst te worden aangenomen. Daarom verzekerde men zich van een grafplaatsje zo dicht mogelijk bij de sanctus. Als hij zou opstaan, mocht men hopen in het heilige kielzog te worden meegenomen. In afwachting werd de gestorvene geacht in vrede te slapen, vandaar de wens requiescat in pace.
Er is leven na de dood
De belofte dat aan iedereen een eeuwig leven met ziel en lichaam te wachten stond, was ongetwijfeld een sterke troef van het christendom. Andere mysteriereligies zoals die van Mithras, Kybele of Isis waren niet zo pertinent in hun toezeggingen. Het christendom heeft om zo te zeggen de hemel gedemocratiseerd. Bovendien hadden vrouwen, slaven, vrijgelatenen en vreemden een volwaardige plaats in de aardse prefiguratie van de gemeenschap der heiligen, de Kerk – al werden ze niet licht ouderling, presbyteros (priester), of opzichter, episkopos (bisschop).
Zulke functies werden gaandeweg voor de oude maatschappelijke elite aantrekkelijk. Niet voor niets stapte Ambrosius van de keizerlijke administratie over naar het bisschopsambt van Milaan. Intellectuelen als Origenes en Augustinus leefden hun Neoplatoonse speculaties uit in de ontwikkeling van de christelijke theologie. Er was dus voor elck wat wils. Zowel aan de eenvoudigen van geest stond het Koninkrijk der Hemelen open als aan de geletterde elite, die de orthodoxie uitdacht.
Door de organisatie in lokale gemeenten was het christendom goed opgewassen tegen de crisis van de derde eeuw. Deze beroofde de ‘officiële’ godsdienst van de financiële steun van de overheid, die andere dingen aan het hoofd had. De zorg voor armen, zieken, weduwen en bejaarden maakte het lidmaatschap van een christelijke gemeente voor velen aantrekkelijk – sommige moskeegemeenschappen winnen tegenwoordig op dezelfde manier aanhang.
Constantijn
Ondanks deze gunstige factoren had het christendom na bijna drie eeuwen niet meer dan 10% aanhang onder de bevolking. Maar toen ontwaakte op 28 oktober 312 de Romeinse keizer Constantijn uit een onrustige slaap en sprak: ‘I had a dream.’ Hij had de nacht vóór de beslissende slag tegen zijn rivaal Maxentius aan de Milvische brug een verschijning gehad. Hij zou overwinnen als hij een nieuw logo aannam. Met een beetje goede wil leek het nieuwe symbool, het labarum, op de ineengevlochten eerste letters van Christos. In elk geval zag Constantijn in het christendom een nuttige bondgenoot. Spoedig verklaarde hij het tot een legale religie, in 313 bij het zogeheten Edict van Milaan.
Basilieken: markthalkerken
Al gauw begon hij de Kerk te begunstigen. Toen de politieke wind zo stond, bekeerde men zich massaal tot het christendom. De toeloop was zo groot dat Constantijn zijn militaire architecten grote markthalkerken, liet bouwen, basilica’s, zoals de Sint-Jan van Lateranen en de Sint-Pieter. Zelf liet hij zich pas op zijn sterfbed dopen, want als je eenmaal gedoopt was, mocht je geen zonden meer doen. Dat was een beetje lastig voor een keizer die zijn eigen vrouw en zoon vermoordde. Voor de oosters-orthodoxe kerk waren deze misstappen geen beletsel om Constantijn heilig te verklaren en hem zelfs de status van dertiende apostel toe te kennen. Zijn persoonlijke keuze heeft het christendom tenslotte aan de zege geholpen.
Waarschijnlijk was het Constantijns opzet dat het christendom zich met de andere religieuze krachten van het Rijk zou verenigen om de gunst van de ‘Goddelijkheid’ af te smeken. De inscriptie op de boog die in Rome zijn overwinning op de ‘tiran’ Maxentius viert, spreekt dan ook vaagjes van een zege die hij ‘op instigatie van de Goddelijkheid’(instinctu divinitatis) had behaald.
Het keizerlijk dogma
Tot zijn ergernis ontdekte Constantijn alras dat het christendom helemaal niet zo’n solide geestelijk blok was. In de vrede die de Kerk nu gegeven werd, was er alle gelegenheid voor theologische haarkloverijen. Als Jezus de Zoon was, was Hij toch niet helemaal van het goddelijk kaliber van de Vader, wel? Arius (ca.280-336) wilde niet verder gaan dan de Zoon wezensgelijkelijk, homoiousios, aan de Vader te verklaren. Onder keizerlijke druk hakte het concilie van Nicaea (325) de knoop door: Jezus was wezensgelijk, homousios, aan de Vader.
Het is dus keizer Constantijn die verantwoordelijk is voor de Latijnse tongbreker uit menige roomse jeugd, waar men in het credo beleed aangaande Christus dat hij was consubstantialem Patri. (van hetzelfde wezen als de Vader). Met zo’n geloofsuitspraak is de Umwertung aller antiken Werte voltooid. Voortaan bepaalt wat je gelooft of je erbij hoort. De confessionele kerk is geboren, en daarmee ook de opdracht tot uitroeiing van de ‘ketterij’.
Dr. Anton van Hooff (2003)